Tot 1811 had Vianen had een eigen ‘hooggerechtshof’ voor Vianen en Ameide, genaamd ‘De Kamer van Justitie van Vianen’.
Het rechtsgebied beperkte zich niet alleen tot Vianen maar omvatte ook het omringende platteland. De leden van de Kamer van Justitie, die uit zeven tot negen leden bestond, berechtten zowel kruimeldieven als moordenaars.
De straf kon bestaan uit een geldboete, verbanning, lijfstraf of de doodstraf. Betrof het vonnis een lijfstraf of de doodstraf dan werd de uitvoering hiervan overgedragen aan een scherprechter of beul die ook een helpende hand kon bieden bij voorafgaande martelingen.
Omdat Vianen niet over een eigen beul beschikte, maakte de magistraat gebruik van de diensten van de beul van Utrecht. Uit de gedrukte ‘Lyste van het salaris van den Scherprechter’ uit 1770’ blijkt dat de beul van plaats naar plaats reisde. In totaal declareerde hij 28 dagen werk. In Amersfoort, Vreeland, Zeist, Hagestein en Wijk bij Duurstede bracht hij elk twee dagen door, in Rhenen, Mijdrecht, Amerongen, Langerak, Leersum en Renswoude drie. Voor zijn werkzaamheden kreeg hij een vaste vergoeding of daggeld van vijf gulden per dag en 2 gulden per dag voor eten en drinken. Ook voor de kosten van de voerman met zijn paarden en wagen, die hem en zijn werktuigen vervoerde, werd hij schadeloos gesteld.
Daarnaast kreeg hij loon voor zijn eigenlijke werk. Zo ontving hij voor ‘gewoon geselen’ drie gulden, voor een beetje harder [‘strengelijk’] vier. Voor hetzelfde bedrag brandmerkte hij. Voor martelen werd zes gulden in rekening gebracht. Hoe zwaarder de straf hoe hoger het bedrag. Het ‘hoofd met een byl af te houwen en op een pin te zetten’: zes gulden per stuk. Het schoonmaken van het zwaard kostte echter niets. Wurgen was een koopje: slechts 10 gulden. ‘Voor het raabraken van ieder persoon, ‘t zy levendig of alvorens geworgd, de koorden en ’t binden, daar onder gerekend’: 40 gulden. Eenmaal wordt verwezen naar een elders uitgevoerd vonnis: ‘Voor het dode lichaem op het Zeister Zand aan de galg gehangen, ladder en catrol te stellen en weder af te nemen 6 gulden’. Wat hij in Hagestein heeft gedaan wordt helaas niet vermeld.
Op 25 oktober 1770 ging Gijsbert Franco de Milan‐ Visconti, secretaris van de Staten van Utrecht, akkoord met deze rekening voor het totaalbedrag van 379 gulden oftewel € 3435.
Adrienne Koenhein
Bijschrift : Het Utrechts Archief: Toegang 1271: Rechterlijk Archief Hagestein, Inv.nr. 68: “Lijste van het salaris van den scherprechter